
Jurisprudentie
AZ4192
Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3799 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3799 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
04/3799 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2004, 03/101 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.P.H. Franssen van 13 september 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.D. Wind, kantoorgenoot van
mr. Brink voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman.
Na de behandeling van het onderzoek ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier van 14 juni 2006 nadere vragen van de Raad beantwoord.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde mr. Wind, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als bloemiste en is op 2 september 1991 voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens zwangerschaps- en psychische klachten. In aansluiting op de daarvoor geldende wachttijd ontving appellante vanaf 26 augustus 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van
1 mei 1994 is de WAO-uitkering verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en met ingang van 1 juli 1999 is de WAO-uitkering ingetrokken aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Op 7 maart 2002 heeft appellante een nieuwe aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij sedert medio november 2001 toegenomen klachten had van dezelfde aard als voorheen en dat inmiddels de diagnose fibromyalgie was gesteld. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts M.F.L. Smol op 17 april 2002 appellante onderzocht en in haar rapport van dezelfde datum aangegeven dat de voor appellante vastgestelde mogelijkheden en beperkingen zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 1 december 1998 onverminderd van toepassing zijn. Appellante kan nog steeds in staat worden geacht tot het verrichten van passend werk. Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen aangezien appellante onveranderd ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst op
16 september 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat noch in het onderzoek van de verzekeringsarts noch in het bezwaarschrift argumenten naar voren zijn gekomen waardoor toegenomen beperkingen aannemelijk zijn. Appellante is volgens Linthorst geschikt voor passend werk conform het belastbaarheidspatroon van december 1998. Bij besluit van 28 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank onderschrijft de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts.
De gemachtigde van appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellante blijkens informatie van de behandelend psychiater D.J. Swets van 8 juli 2004 lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis waaruit meer beperkingen voortvloeien dan door het Uwv is aangenomen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 28 november 2002 in rechte stand kan houden.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts Linthorst met alle door appellante overgelegde medische informatie rekening heeft gehouden bij het vaststellen dat het belastbaarheidspatroon van 1 december 1998 nog steeds van toepassing is op appellante.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de belastbaarheid van appellante met het belastbaarheidspatroon van 1 december 1998 geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. In het kader van een herbeoordeling in december 1998 heeft de verzekeringsarts T.H. Wanamarta rekening gehouden met de pijnklachten van appellante en in het belastbaarheidspatroon van 1 december 1998 beperkingen aangenomen op punt 28 psychische belastende factoren. De behandelend psychiater Swets heeft in zijn schrijven van 8 juli 2004 dan wel aangegeven dat in oktober 2002 als voorlopige diagnose is gesteld persoonlijkheidsstoornis en in maart 2003 als definitieve diagnose is vastgesteld borderline persoonlijkheidsstoornis maar hij heeft zich niet uitgesproken over mogelijk daaruit voortvloeiende medische beperkingen op de datum in geding, zijnde 7 maart 2002. Tevens heeft Swets aangegeven dat appellante gebaat zou zijn bij het vinden van gepast werk. Naar het oordeel van de Raad zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden die een toename van de psychische beperkingen zouden rechtvaardigen waarbij nogmaals wordt opgemerkt dat er in het belastbaarheidspatroon van 1 december 1998 wel psychische beperkingen zijn aangenomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
MK

